Dutch Fluency

Course Content
Module 1: Kennismaken
Module 1: Kennismaken en Persoonlijke Informatie - Jezelf voorstellen - Persoonlijke gegevens delen - Nationaliteiten en talen - Beroepen en hobby's
0/3
Module 2: Boodschappen en Eten
Module 2: Boodschappen en Eten - Op de markt - In de supermarkt - In het restaurant - Nederlandse gerechten
0/3
Module 3: Vervoer en Reizen
Module 3: Vervoer en Reizen - Openbaar vervoer - De weg vragen - Op het station - Op Schiphol
0/2
Module 4: Gezondheid
Module 4: Gezondheid - Bij de dokter - In de apotheek - Lichaamsdelen - Klachten en symptomen
0/2
Module 5: Wonen en Werken
Module 5: Wonen en Werken - De woning - Op kantoor - Solliciteren - Nederlandse werkcultuur
0/1
Module 6: Eindtoets
Nederlandse Taalcursus A1 – Dagelijks Leven (free)

Nationaliteiten en Talen

Leer hoe je over verschillende nationaliteiten en talen praat in het Nederlands.

Nationaliteiten:

Land Nationaliteit (m) Nationaliteit (v)
Nederland Nederlander Nederlandse
België Belg Belgische
Duitsland Duitser Duitse
Frankrijk Fransman Franse
Engeland Engelsman Engelse
Spanje Spanjaard Spaanse
Italië Italiaan Italiaanse
Polen Pool Poolse
Turkije Turk Turkse
Marokko Marokkaan Marokkaanse

Talen:

  • Ik spreek Nederlands – I speak Dutch
  • Spreek je Engels? – Do you speak English?
  • Hij spreekt een beetje Frans – He speaks a little French
  • Wij leren Spaans – We are learning Spanish
  • Zij verstaat geen Duits – She doesn’t understand German

Nuttige uitdrukkingen:

  • Wat is je moedertaal? – What is your native language?
  • Ik ben tweetalig – I am bilingual
  • Spreek langzamer alstublieft – Please speak more slowly
  • Kunt u dat herhalen? – Can you repeat that?
  • Wat betekent…? – What does… mean?
  • Hoe zeg je… in het Nederlands? – How do you say… in Dutch?
0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop