Dutch Fluency

Course Content
Module 1: Kennismaken
Module 1: Kennismaken en Persoonlijke Informatie - Jezelf voorstellen - Persoonlijke gegevens delen - Nationaliteiten en talen - Beroepen en hobby's
0/3
Module 2: Boodschappen en Eten
Module 2: Boodschappen en Eten - Op de markt - In de supermarkt - In het restaurant - Nederlandse gerechten
0/3
Module 3: Vervoer en Reizen
Module 3: Vervoer en Reizen - Openbaar vervoer - De weg vragen - Op het station - Op Schiphol
0/2
Module 4: Gezondheid
Module 4: Gezondheid - Bij de dokter - In de apotheek - Lichaamsdelen - Klachten en symptomen
0/2
Module 5: Wonen en Werken
Module 5: Wonen en Werken - De woning - Op kantoor - Solliciteren - Nederlandse werkcultuur
0/1
Module 6: Eindtoets
Nederlandse Taalcursus A1 – Dagelijks Leven (free)

Openbaar Vervoer in Nederland

Nederland heeft een uitgebreid openbaar vervoer systeem. Leer de belangrijkste termen en zinnen.

Vervoermiddelen:

Nederlands Engels
de trein train
de bus bus
de tram tram
de metro metro/subway
de fiets bicycle
de OV-chipkaart public transport card

Op het station:

  • Waar is het station? – Where is the station?
  • Van welk perron vertrekt de trein naar…? – From which platform does the train to… leave?
  • Hoe laat vertrekt de volgende trein? – What time does the next train leave?
  • Is dit de trein naar…? – Is this the train to…?
  • Moet ik overstappen? – Do I need to transfer?
  • Een enkele reis naar… – A single ticket to…
  • Een retour naar… – A return ticket to…

De weg vragen:

  • Pardon, waar is…? – Excuse me, where is…?
  • Hoe kom ik bij…? – How do I get to…?
  • Is het ver? – Is it far?
  • Ga rechtdoor – Go straight ahead
  • Sla linksaf/rechtsaf – Turn left/right
  • Bij de verkeerslichten – At the traffic lights
  • Tegenover – Opposite
  • Naast – Next to
0
    0
    Your Cart
    Your cart is emptyReturn to Shop